het begon zo simpel.

De trend bij uitstek in de automotive is vooral het eindeloos praten over trends. We zien wat we willen zien, zien wat anderen ons vertellen. We kijken naar de trends van gisteren en trekken die vrolijk door naar de toekomst. We denken dat we met al die trends goed kunnen voorspellen en ontdekken telkens dat dat niet zo is. We staren ons blind op dat ding op 4 wielen, terwijl het over meer dan dat gaat. De komende weken schrijf ik een paar stukjes over de actuele trends, de grote veranderingen, de nieuwe business modellen en ecosystemen. Maar eerst duik ik in een paar blogs in de geschiedenis van de auto, over mobiliteit, over technologie en innovatie, over de innige relatie tussen automotive enerzijds en de economie en samenleving anderzijds.

 Het begon allemaal in de 18de en 19de eeuw. Helemaal in het begin  hadden we de lokale smid of koetsenbouwer. Maar al vrij snel ontstond er echt een industrie die kleine aantallen auto’s produceerde, toen kleine series, en uiteindelijk massa. We hadden stoom, en olie en elektriciteit. Begin 20ste eeuw waren de stoom en de elektriciteit (kleine range, duur, geen oplaadmogelijkheid) al afgevallen. Het werd de eeuw van de olie.  Een lange reeks van verbeteringen volgt. Deels rondom de aandrijving en motor(elektrische ontsteking, versnellingsbak…), maar ook wat betreft de verlichting, remmen, stuurbekrachtiging. De eerste wereldoorlog leidt tot een tijdelijke omschakeling naar de oorlogsindustrie maar daarna gaat het verder. De dieselmotor komt op.

Ford had laten zien wat je in productie kunt bereiken met massaproductie, standaardisatie en lopende band.  Binnen een paar jaar nam de productietijd van een Ford af van 12,5 naar 1,5 uur en zakte de prijs van $850 in 1908 naar $300 in 1920. Sloan, baas bij GM,  liet zien wat je kunt doen met differentiatie : meer merken, meer modellen, diverse opties.

 

Natuurlijk werd de autowereld complexer. Er kwam meer technologie, complexiteit in productie en processen, meer leveranciers. Maar in de kern was het simpel, zoals in elke bedrijfstak. Je kocht grondstoffen en onderdelen in (of maakte die vooral zelf), maakte er iets van, en verkocht het. Voor die verkoop kon je nog kiezen uit rechtstreekse verkoop of (in de meeste gevallen) verkoop via de winkel, de dealer. Daar kocht je als consument, daar ruilde je in, daar deed je al dat kleine en groot onderhoud, daar tankte je. Een simpele wereld en ook een soort gesloten systeem, overzichtelijk voor de consument en prettig voor de leverende dealer.

Natuurlijk gaat dit model in de 20ste eeuw onderuit. De auto wordt een massa-artikel, concurrentie neemt toe in productie en geleidelijk ook in onderhoud, banden en zeker in brandstof/olie/klein onderhoud. De oliemaatschappijen vormen al snel een machtsfactor, leveranciers (staal, rubber etc.) maken een snelle groei door. Voor de overheid wordt  die auto/mobiliteit een inkomstenbron van betekenis, tegenover de uitgaven die gedaan moeten worden aan infrastructuur.  Er zijn andere marktpartijen die een positie vervullen rond de auto. Denk aan financiers, de verzekeraars, wegenbouwers; en op wat meer afstand de rijscholen, autopoetsers,  sloperijen, en indirect de gezondheidszorg, de complete middenstand en horeca. Al met al vormt die auto, zeker in de grote auto-producerende landen, een dominante economische factor. De benodigde schaalgrootte wordt gehaald door een snel stijgende vraag en een gelijktijdige relatieve lagere prijs.

En dan….
Na de oorlog verschuift de aandacht  naar het design, naar meer vermogen en vooral ook naar meer luxe en gadgets. Denk aan stuurbekrachtiging, airco, radio, elektrische ramen etc. Veiligheid neemt toe qua constructie, de veiligheidsgordel, remvermogen etc. Maar ook ontstaan al in de jaren ’70 het ABS en de katalysator. Meer en meer wordt de auto een ding voor de massa, betaalbaarder en (dus) kleiner. Japan wordt een producent van betekenis en lijkt de Europese en vooral Amerikaanse auto-industrie weg te vagen.
Auto’s worden  complexer, krijgen meer luxe, worden iets betrouwbaarder; het wagenpark groeit snel. Nederland ervaart zijn eerste echte file in de jaren ’50. Fabrikanten komen met steeds meer
nieuwe modellen en variaties. De auto wordt meer en meer vanzelfsprekend, voor woon-werk verkeer, ontspanning en vakantie. Onderhoud moet vaak gebeuren maar is, althans voor een deel, vrij eenvoudig.
Stijgende welvaart is enerzijds de aanjager van de groei van de automotive, anderzijds voor een deel een gevolg van de geweldige industrialisatie, mede als gevolg van die automobielindustrie.

Concurrentie neemt toe tussen de merken, tussen het merk-kanaal en het universele kanaal.  Dat kan gaan over onderhoud, de banden en uitlaat. Financiering wordt interessant, verzekering wint aan betekenis (ook gezien als mooie entree in een huishouden waarna de andere verzekeringen van het gezin volgen). Auto’s worden luxer, krijgen meer accessoires aan boord. Wie heeft de toegang tot de portemonnee van de klant, wie pakt het grootste stuk van de gezinsuitgaven aan de automobiel ?

De overheid blijft wegen bouwen, de consument blijft rijden, mobiliteit groeit spectaculair, steden lopen vol.

Verandering is in aantocht.

Hans Groenhuijsen, 15 april 2021.

Volgende week deel 2 over die veranderingen.

Voor al mijn blogs, zie 4 fields | (hansgroenhuijsen.nl)